We kunnen hier niet al de aspecten van Augustinus' gedachten en spiritualiteit aan bod laten komen. We beperken ons tot enkele belangrijke thema's.

Het primaatschap van de liefde

Het oeuvre van Augustinus begint met de vraag hoe een mens het waarachtige geluk kan vinden. Er is niemand die niet verlangt om gelukkig te zijn. Maar verlangen heeft te maken met liefde, want niemand verlangt iets waarvan hij niet houdt. Liefde bestaat erin éën te willen worden met het geliefde voorwerp. Maar niet ieder voorwerp waarvan men houdt, maakt iemand ook gelukkig. Alleen een eeuwigdurend en onvergankelijk goed kan ons echt gelukkig maken, want alleen zo'n goed sluit iedere vrees voor verlies van het geliefde uit. Daarom kan alleen God zo'n geluk garanderen. De liefde verenigt ons met God als ons eeuwig en blijvend goed. Dit gebeurt volgens het princiep dat een mens wordt wat hij bemint: "Heeft hij de aarde lief, dan zal hij aarde worden; heeft hij de eeuwige God lief, dan zal hij deelhebben aan Gods eeuwigheid".

Liefde: de hele boodschap van de Bijbel

Volgens Augustinus kan men de hele boodschap van de bijbel samenvatten in twee geboden: liefde tot God en liefde tot de naaste. Hij schrijft: "Mijn hoop op de naam van Christus is niet onvruchtbaar, want niet alleen geloof ik, mijn God, dat van deze twee liefde-geboden de hele Wet en profeten afhangen, maar ik heb het ook ervaren, en ik ervaar het nog elke dag, dat geen enkel mysterie of duister woord van de heilige Schrift voor mij duidelijk wordt, tenzij ik er deze twee geboden tegenkom". Hier is Augustinus de getrouwe echo van de leer van Paulus: Liefde is de vervulling van de Wet (Rom. 13,10) en: Het doel van het gebod is de liefde (1 Tim. 1,5). Het woord "einddoel" betekent niet dat de liefde een einde maakt aan alle andere voorschriften of die opheft, maar wel dat liefde de volmaaktheid is waarnaar alle andere geboden verwijzen en terug te brengen zijn. Wat hier van de liefde gezegd is, geldt zowel van het Oude als het Nieuwe Verbond. Daarom vernieuwden Christus' woorden "Ik geef u een nieuw gebod: heb elkaar lief zoals ik u heb liefgehad" (Joh. 13,34) niet alleen de apostelen en ons, maar ook alle patriarchen, profeten en rechtvaardigen die leefden in de periode van het eerste Verbond.

Liefhebben met de liefde van God

Door zichzelf te openbaren als goed en genadig openbaart God zich als liefde. Voor ons betekent dit een oproep, een eis en een gebod om mensen te beminnen zoals God ze bemint. De hoogste vorm van liefde voor onze broeders en zusters bestaat erin hen lief te hebben met Gods liefde die ons geschonken is door de heilige Geest. Zo is onze liefde een deelname aan de liefde van God die zich uitstrekt tot ieder menselijk wezen, zelfs tot onze vijanden. Onze liefde moet Gods liefde weerspiegelen.

Als Augustinus over liefde spreekt, dan bedoelt hij liefde als een goddelijke gave die onze wil begiftigd met een nieuw verlangen: een streven naar de goddelijke waarheid, wijsheid, vrede en rechtvaardigheid. Met die liefde beminnen sluit al wat zondig is uit, namelijk alle possessieve of egoïstische liefde, hoogmoed, aanmatiging, en eigen lof, eigen eer, eigen voordeel. Het feit dat liefde een gave van God is, slaat allereerst op onze liefde tot God want Hij alleen kan zichzelf aan ons geven. Hij heeft ons het eerst bemind. In de tweede plaats slaat dit princiep op onze liefde tot de naaste. De heilige Geest in ons ontvlamt ons in liefde tot de mens naast ons.

Voor Augustinus is een louter natuurlijke liefde voor elkaar niet genoeg, want dan verwaarlozen we te gemakkelijk God als ons hoogste goed. Anderen beminnen als onszelf betekent dat zij ook hun goed mogen vinden waar wijzelf het vinden, namelijk in God. Dat is het hoogste dat wij elkaar kunnen wensen. Alleen in dit licht kunnen we Augustinus' bekende uitspraak juist verstaan: "Bemin, en doe dan wat je wilt, want uit die wortel kan niets dan goed ontspringen". Liefde is de moeilijkste wet die wij gekregen hebben; het betekent immers dat we nooit vrij zijn om alleen maar te doen wat wij graag willen zonder rekening te houden met anderen.

The temporary primacy of charity

By temporary priority we mean that here on earth, as long as we have to care for our fellow human beings, charity precedes love for God. It is true, says Augustine, that love for God comes first as a command, but equally that love for neighbor comes first in the order of execution. To love God we must begin by loving our neighbor: "These commandments you must always think about, you must weigh them, you must hold them, you must act on them, you must do them. Love of God comes first in the order of commanding, but love for neighbor comes first in the order of action. By loving your neighbor and being concerned for him or her, you continue to make progress. Where would you go unless to God the Gentleman?".

The reason why this is so is the fact that both loves enclose each other and cannot be separated from each other. Therefore it is sufficient to mention only one of the two commandments.

Appealing to the authority of Paul and John, Augustine draws the conclusion that it is not without reason that Sacred Scripture usually mentions only one commandment instead of two. Augustine himself gives the reason: "Why does Paul only mention love of neighbor in both Galatians and Romans? Isn't that because people can deceive themselves about love for God, since that love is not so is often put to the test? But with regard to love for one's neighbor, a person can much more easily be convinced that he does not love God when he treats another unjustly. Through the precept of charity one is made aware of one's own faults. Some Galatians deceived themselves into thinking that they loved God. It was clearly shown that this was not the case because of the hatred among brothers and sisters." Thus, charity is the standard for our love for God, because through its concreteness it excludes all self-deception. Love of neighbor is the most concrete means of expressing our love of God.

The Total Christ

Together one Body

“If in Scripture the only word of the Holy Spirit were that God is love, that would be ample and we would have to look no further.” The main reason for the Incarnation was the love of God through which He gave us His Son. Thus the Son became the incarnation of God's love. If God is love, then it follows that God did not wish to remain alone without any relationship with the world. Love requires community. God the Father produced an only Son, but did not want His only Son to remain alone. God gave Him all human beings as brothers and sisters. Christ stands in an inclusive relationship with all humanity, because his love extends to every human being without exception. In love we always discover two movements: the desire to become one with the loved one and the need to maintain a certain distance out of respect for the identity of the loved person.

Love results in a reciprocal presence without destruction of the other. Thus a friend is present in a friend, a man in his wife, a mother in her child. Christ also identified himself with every person and is present in everyone. Augustine called this union: the total Christ. In doing so, he relies on Paul's teaching of the relationship between Christ as head and the church as body: "Just as the body is one and has many members, and all the members, however many, form one body, so also the Christ" (1 Cor. 12:12). The one Christ includes both the head and the limbs, and this union is as intimate as the union in a living body. Thus Christ participates in our lives, and we participate in the life of Christ.

Eer God in elkaar (Regel van Augustinus)

Omdat God het centrum is van Jezus' leven, zijn vele van de juist genoemde ideeën ook toepasbaar op God. De weg om ons één te voelen met iedere mens is ons één te voelen met hem of haar in een hogere eenheid, namelijk in de zorg van God voor allen. God is aanwezig in iedere mens. Iedereen behoort aan God die allen liefheeft. Als ook wij allen liefhebben, dan eren wij God. Alleen maar wanneer mensen elkaars zusters en broeders worden, vormen zij de nieuwe tempel van God, dat wil zeggen de plaats van zijn tegenwoordigheid, want God woont nergens anders dan in de liefde. Voordat wij spreken van een kerk als Gods verblijfplaats, moeten wij naar onszelf kijken: "Dit kerkgebouw is het huis van ons gebed, maar wijzelf zijn het werkelijke huis van God. Alleen wanneer wij in liefde met elkaar verbonden zijn, vormen wij tezamen het huis van de Heer". De liefde tot God en de liefde tot de mens zijn dus geen concurrerende handelingen, maar omhelzen elkaar in één grote dynamische beweging.

Christus in de armen

Voornamelijk in twee teksten vindt Augustinus zijn inspiratie: "Heer, wanneer zagen wij U hongerig en gaven U te eten, of dorstig en gaven U te drinken? En de koning zal antwoorden: Amen, Ik zeg je al wat je deed voor een van de minsten van Mij, deed je voor Mij" (Mat. 25,37-40) en "Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?" (Hand. 9,4). Over deze laatste tekst, verklaart Augustinus dat de verrezen Christus niet zegt: Waarom vervolg je mijn leerlingen?, maar wel: Waarom vervolg je Mij? Deze identificatie van Christus met de armen, de onderdrukten, de uitgestotenen en de vervolgden betekende voor Augustinus de erkenning van hun menselijke waardigheid. Voor hem is zeggen "Wees trouw aan je naaste in zijn armoede" hetzelfde als zeggen "Wees trouw aan Christus in zijn armoede".

Mat. 25 toont hoe Christus nog aanwezig is in deze wereld en hoe Hij wil begrepen worden door de gelovigen. Het lijden en de armoede van Jezus Christus is voortdurend weerspiegeld in het leven en de geschiedenis van lijdende en verdrukte mensen. Hier gedurende deze pelgrimstocht op aarde voedt men de hongerige Christus, geeft men de dorstige Christus te drinken, kleedt men de naakte Christus, verwelkomt men Christus in de vreemdeling, bezoekt men Christus in de zieke. Waar mensen in nood zijn, is Christus in nood. "Ga de straat op. Christus, de vreemdeling is niet afwezig. Meen je dat het je niet vergund is Christus te verwelkomen? Je vraagt: hoe is het mogelijk Hem te verwelkomen? Luister. 'Wat je deed voor een van de minsten van Mij, deed je voor Mij'. Hij die rijk is, is in nood tot het einde der tijden. Hij is werkelijk in nood, niet in Zich als Hoofd, maar in zijn Ledematen".

De tijdelijke voorrang van de naastenliefde

Met tijdelijke voorrang bedoelen wij dat hier op aarde, zolang als wij moeten zorgen voor onze medemensen, de naastenliefde voorafgaat aan de liefde tot God. Het is waar, zo zegt Augustinus, dat de liefde tot God als bevel eerst komt, maar evenzeer dat de liefde tot de naaste eerst komt in de orde van de uitvoering. Om God te beminnen moeten we beginnen met de naaste te beminnen: "Over deze geboden moet je altijd nadenken, je moet ze afwegen, je moet ze vasthouden, je moet ernaar handelen, je moet ze volbrengen. De liefde tot God komt eerst in de orde van het bevelen, maar de liefde tot de naaste komt eerst in de orde van het handelen. Door je naaste lief te hebben en door voor hem of haar bezorgd te zijn, blijf je voortgang maken. Waar zou je heen gaan tenzij naar God de Heer?".

De reden waarom dit zo is, is het feit dat beide liefdes elkaar insluiten en niet van elkaar te scheiden zijn. Daarom is het voldoende maar één van de twee geboden te vernoemen.

Met een beroep op het gezag van Paulus en Johannes trekt Augustinus de conclusie dat de heilige Schrift niet zonder reden gewoonlijk maar één gebod vermeldt in plaats van twee. Augustinus geeft zelf de reden aan: "Waarom vermeldt Paulus zowel in de Galatenbrief als in die aan de Romeinen alleen maar de liefde tot de naaste? Is dat niet hierom: omdat omtrent de liefde tot God mensen zichzelf kunnen bedriegen, daar die liefde niet zo vaak op de proef gesteld wordt? Maar aangaande liefde tot de naaste kan iemand er veel gemakkelijker van overtuigd worden dat hij God niet bemint, wanneer hij een ander onrechtvaardig behandelt. Door het voorschrift van de naastenliefde is men bewust gemaakt van de eigen fouten. Sommige Galaten bedrogen zichzelf door te denken dat zij God beminden. Men toonde duidelijk aan dat dit niet het geval was vanwege de haat onder broeders en zusters". Zo is de naastenliefde de norm voor onze liefde tot God, want door haar concreetheid sluit ze ieder zelfbedrog uit. Liefde tot de naaste is het meest concrete middel om uitdrukking te geven aan onze liefde tot God.



Optie voor de armen

"Wij zijn de dienaren van zijn kerk, en vooral van de meest zwakke leden van de kerk, ongeacht wat voor soort ledematen wijzelf zijn in dat lichaam". Deze vaststelling van Augustinus laat duidelijk zijn diepe bezorgdheid voor de armen en machtelozen zien. Enkele van de nieuw ontdekte brieven van Augustinus geven ons meer informatie over zijn sociale inzet. Hij vraagt de keizer on een nieuwe wet uit te vaardigen tegen slavenhandelaars. Hij toont zich heel bezorgd over de verkoop van kinderen; wat is hun lot? De christelijke keizers hadden toegestaan dat zij verkocht mochten worden om kindermoord te voorkomen als de ouders niet in staat waren hun baby's te voeden, maar dan moesten die kinderen weer vrij worden na een periode van vijfentwintig jaar. Vooral de pachtboeren namen wanhopig hun toevlucht tot de maatregel hun kinderen te verhuren of te verkopen. Dat leidde vaak tot blijvende slavernij en Augustinus protesteert daarom tegen het misbruik van kinderen.

Als bisschop bekommerde hij zich ook om weeskinderen en nam maatregelen dat zij niet bestolen konden worden door vreemden. Hij zorgde voor opname en onderdak voor verlaten kinderen. Het was de gewoonte van de kerk van Hippo armen te helpen ongeacht wie of wat zij waren: niet-christenen, prostituees of vechters in de arena. Augustinus zegt dat hij het niet eens is met de tekst "Wees mild, maar help de zondaar niet" (Sir. 12,4-7) en geeft dan als zijn mening: "Laat ons hen behandelen met menselijke waardigheid want zij zijn menselijke wezens."`

Vriendschap en gemeenschapsleven

Augustinus had een zeer sociaal en vriendelijk karakter. Hij wilde nooit alleen zijn, en er was nagenoeg geen enkel moment in zijn leven dat hij zonder vrienden of verwanten in zijn omgeving was. In de oude kerk was er ook geen denker die zich zo bezighield met het doorgronden van menselijke relaties. Zelfs in zijn jeugd legde hij de basis voor een aantal blijvende vriendschappen. Een mooie passage uit de Belijdenissen beschrijft deze als volgt: "In de omgang met vrienden waren er vele dingen die mijn hart verheugden: samen praten, samen lachen en elkaar met voorkomendheid behandelen, samen mooie boeken lezen, samen gekheid maken en ernstig zijn, het soms met elkaar oneens zijn zonder verbittering, zoals men het soms oneens is met zichzelf, en dan met die zelden voorkomende onenigheid de haast gestage eensgezindheid kruiden, elkaar iets leren of van elkaar iets leren, afwezigen met tegenzin missen en de thuiskomenden met blijdschap ontvangen. Deze en dergelijke tekenen die uit het hart komen van mensen die liefhebben en wederliefde schenken, en die weerspiegeld worden door gelaat, tong, ogen en duizend andere trekjes van hartelijkheid, waren als brandstoffen die onze harten aaneensmeden, zodat vele harten tot één samensmolten".

Dit was het wat hij liefhad in zijn vrienden. Hij voelde zich schuldig als hij de persoon die hem liefhad zelf niet liefhad, en als die liefde onbeantwoord bleef. Beminnen en bemind worden, liefde geven en liefde ontvangen, dat wil zeggen wederkerige liefde, dat was Augustinus' definitie van vriendschap. De maat van waarachtige vriendschap is niet tijdelijk voordeel, maar onbaatzuchtige liefde, steunend op een zekere gelijkheid van karakter, ideeën, belangstelling en inzet.

Grenzen van de menselijke vriendschap

De menselijke natuur bezit twee grote natuurlijke goederen: het huwelijk en de vriendschap. In een andere tekst verklaart Augustinus dat twee zaken wezenlijk zijn voor de mens, namelijk leven en vriendschap, en dat beide natuurlijke gaven zijn. God schiep de mens zodat hij bestaan kreeg en leefde. Maar om de mens niet eenzaam te laten zijn, moest er ook vriendschap zijn. Iemand die zou proberen alle vriendschappelijke omgang te verbieden, moet er zich van bewust zijn dat hij alle relaties tussen mensen vernietigt.

Trouw, vertrouwen, waarachtigheid en stabiliteit zijn de belangrijkste eigenschappen van de vriendschap. Alle menselijke zaken zijn vergankelijk; Augustinus werd zich daarvan het sterkst bewust bij de dood van een jeugdvriend. Het verlies van die vriend dreef hem niet tot de ontkenning van de waarde van vriendschap, maar toonde hem wel hoe vriendschap gebaseerd moet zijn in de liefde tot God want "alleen hij verliest een geliefde niet omdat die geliefd is in God die men niet kan verliezen". Niet alleen de dood kan een vriend van onze zijde wegrukken, ook zwakheid en onstandvastigheid kunnen een vriendschap doen omslaan in bedrog, laagheid en zelfs haat. Daarom zoekt Augustinus een basis van trouw en standvastigheid voor de vriendschap in God en Christus. Hij onderschrijft Cicero's definitie van vriendschap: "Vriendschap is een overeenstemming met betrekking tot alle menselijke en goddelijke dingen, gepaard met welwillendheid en liefde". Cicero sloot dus de diepere dimensie van vriendschap niet uit.

Vriendschap binnen het religieuze leven

In tegenstelling tot vele stichters en stichteressen van religieuze gemeenschappen gaf Augustinus een belangrijke plaats aan vriendschap in het leven van de gemeenschap. Zijn jonge monniken leerde hij dat ze niet verplicht waren onmiddellijk iedereen in hun vriendschap op te nemen, maar wel dat het hun wens moest zijn met iedereen in vriendschap te leven. Ze moesten zo met anderen omgaan dat die mogelijkheid open bleef. Ook al zullen wij er nooit in slagen door te dringen tot het allerdiepste van een andere persoon, toch vraagt Augustinus aandacht voor het feit dat "Men niemand echt kent behalve door vriendschap". Als zijn monniken hem vroegen wanneer zij iemand een vriend konden noemen, dan antwoordde hij: "We kunnen een andere persoon vriend noemen, als wij een ander onze innerlijkste gedachten durven toevertrouwen". Voor zichzelf beschouwde hij vriendschap als een hulp en een vertroosting ook in het klooster: "Ik beken het, gemakkelijk werp ik mij helemaal in de liefde van mijn meest vertrouwde vrienden en zonder zorgen rust ik in haar, vooral wanneer ik moe ben van de schandalen van deze wereld. Want ik voel dat God daar is, en in Hem werp ik mij veilig en rust ik veilig. In deze zekerheid van de liefde vrees ik ook niet het onzekere van morgen, het onzekere van de menselijke broosheid, waarover ik eerder in deze brief geklaagd heb ... Wat ik van mijn ideeën en gedachten toevertrouw aan een trouwe vriend, die vervuld is van de christelijke caritas, vertrouw ik niet toe aan een mens, maar aan God, want die mens verblijft in God en is trouw door God".

De invloed van Augustinus' vriendschapsideaal

In West-Europa, vooral in Engeland en Noord-Frankrijk, stellen we een grote invloed van Augustinus' opvatting van vriendschap op het middeleeuwse religieuze leven vast, en met name op dat van Cluny en de Cisterciënzers. Hier komen de namen naar voren van Petrus Venerabilis, Bernardus van Clairvaux, Aelred van Rievaulx, en Petrus van Celle. Klaarblijkelijk was het maar in de vijftiende eeuw dat men vriendschap uit wilde bannen, omdat men de overtuiging was toegedaan dat vriendschap onder religieuzen de integriteit van religieuze gemeenschappen ondermijnde.

Contemplatie en actie

In zijn boek De stad van God gaat Augustinus in op drie levenswijzen: de contemplatieve, de actieve en een mengvorm van beide. Zijn voorkeur gaat uit naar de mengvorm, contemplatie gecombineerd met een publiek ambt. Niemand mag zo in contemplatie opgaan dat men niet meer bedacht is op het voordeel van de naaste; evenmin mag men zo in de actie opgaan dat men de contemplatie van de goddelijke waarheid verwaarloost. Contemplatie is niet louter een intellectuele bezigheid, want zij bestaat in het liefhebben van en zoeken naar God; en wel op zo'n manier dat de zoeker de vrucht van zijn of haar contemplatie niet voor zichzelf behoudt zonder anderen erin te laten delen. Zo heeft het contemplatieve leven een eigen verantwoordelijkheid. Zelfs de meest zuivere contemplatie kan men niet beschouwen als totaal losgemaakt van alle activiteit.

Het actieve leven als groter gevaar

Het onbaatzuchtig karakter van het religieuze leven moet uitdrukkelijk aanwezig zijn in het actieve leven dat nooit een vorm van zichzelf-zoeken mag zijn. Het moet altijd bijdragen tot het welzijn van anderen. In de tekst uit De stad van God geeft Augustinus iets weer van zijn eigen evolutie. Hij gaf de voorkeur aan een leven van onderzoek in de schatkamer van de Heer "als niets aangenamers en niets beters", vrij van de trammelant rondom hem. Niettemin werd hij geconfronteerd met de eisen van het volk om een actief ambt te aanvaarden, omdat "een overvloed van onrecht de liefde van velen verkoelt".

In zijn ogen betekende het pastoraat een groter persoonlijk gevaar, omdat het gemakkelijk op een oppervlakkige wijze en bedorven door vleierij uitgeoefend kan worden. Hij kende een aantal bisschoppen en had hen vaak streng bekritiseerd, omdat hij zichzelf beschouwde als meer geleerd en beter dan zij. Vanaf het moment dat hij het priesterschap zag als een publiek en sociaal ambt, stond hij voor de vraag hoe hij zijn eigen geloof aan anderen tot hun redding kon aanbieden, zonder uit te zijn op enig eigen voordeel, maar alleen ten bate van de grote menigte. Hij wenste niet, zegt hij, een bisschop te zijn die op zijn troon zit als een vogelverschrikker die zijn taak vervult door onbeweeglijk in een veld te staan.

Christian and servant

Augustine always makes a distinction between being a Christian and holding a pastoral office. He is a Christian on his own responsibility for himself, but he is a pastor to serve the interests of others. Since the task of both, the cleric as well as the believer, is primarily to be a good Christian, there is no absolute division between the two. Augustine always tells his people: we too are together with your sheep; I am your fellow servant, your fellow worker in the Lord's vineyard, your fellow student in the same school of Christ. In one of his sermons he says very clearly: "What do I want? What do I wish? What do I desire? Why do I speak? Why do I sit here? Why do I live? Only with this intention: that we may live together with Christ. That is my desire, my honor, my joy and my wealth. For I do not want to be saved without you.” The ordained office is therefore not a matter of honor or power, but of service. The expression "servant of the servants of Christ" later used by the Popes dates back to Augustine. His favorite description of the ordained office was invariably "burden", the burden that a soldier had to carry on his back. The apostolate is a ministry of teaching rather than commanding, of exhortation than of threat. Moreover, we should not lose sight of the fact that Augustine always describes the task of a priest or bishop as follows: he is a minister of word and sacrament. This order is not a mere coincidence, for he was convinced that the proclamation of the word was a more difficult task than the administration of the sacraments.

Maria en Marta

Hoe belangrijk pastoraal werk, ondernomen uit liefde tot God en de naaste, ook is, men kan het niet volbrengen zonder een leven van contemplatie, gebed en studie. Een goede pastor moet eerst een goed hoorder zijn van het woord voordat hij het kan spreken. Hij moet leven zoals hij spreekt, en spreken zoals hij hoort. Luisteren naar het goddelijke woord is een aspect van contemplatie. Op de hoogten van de berg zal de pastorale werker, evenals de apostel Petrus, licht ontvangen en geestelijk voedsel om die dan uit te delen aan anderen. De bekoorlijke en mooie Rachel is voor Augustinus het beeld van contemplatief leven, en de slecht ziende, maar wel vruchtbare, Lia is het beeld van de zwoegende verkondiger. Op eenzelfde manier is Maria beeld van contemplatie en Marta van pastorale arbeid. Maar daarbij mogen we niet vergeten dat Augustinus weigert Jezus' woorden tot Marta "Marta, Marta, wat maak je je bezorgd en druk om veel dingen ... Maria heeft het beste deel gekozen" (Luc. 10,41-42) op te vatten als een verwijt. "Hoe kon Jezus Marta iets verwijten, die blij was zo'n verheven gast te mogen ontvangen? Als dit een verwijt zou zijn, dan zou er niemand meer zijn om voor de noodlijdenden te zorgen. Iedereen zou het beste deel kiezen en zeggen: laat ons al onze tijd besteden aan het beluisteren van het woord van God. Maar als dit zou gebeuren, dan zou er niemand meer zijn om voor de vreemdeling in de stad te zorgen, of voor iemand die brood en kleding nodig heeft, niemand om de zieken te bezoeken, niemand om gevangenen te bevrijden, niemand om de doden te begraven. Werken van barmhartigheid voor mensen in nood zijn een noodzaak hier op aarde".